- fête
- fête [fet]〈v.〉1 feest ⇒ feestelijkheid, plechtige viering2 feestdag ⇒ gedenkdag3 naamdag4 vreugde ⇒ plezier, genot ⇒ 〈figuurlijk〉 feest5 〈meervoud〉de feestdagen 〈aan het eind van het jaar〉 ⇒ kerstdagen en Oud en Nieuw♦voorbeelden:1 fête foraine • kermisêtre de la fête • van de partij zijn2 le 11 novembre, fête de l'Armistice • 11 november, gedenkdag van de Wapenstilstandles dimanches et fêtes • (op) zon- en feestdagenla fête des mères, des pères • moeder-, vaderdagfête des morts • Allerzielen, dodendagfête des Rois • Driekoningen3 souhaiter sa fête à qn. • iemand feliciteren ter gelegenheid van zijn naamdag4 avoir un air de fête • er feestelijk uitzienfaire fête à qn. • iemand zeer hartelijk ontvangense faire une fête de • zich verheugen opfaire la fête • fuiven, pierewaaientroubler la fête • de vreugde verstorenêtre à la fête • in zijn schik zijnne pas être à la fête • in de moeilijkheden zitten, het zwaar te verduren hebbenêtre en fête • in een feestelijke stemming zijn→ jour¶ les jours de fête carillonnée • (op) hoogtijdagen〈informeel〉 ça va être ta fête • je bent nog niet jarig1. f1) feest2) feestdag3) naamdag4) plezier, genot2. fêtesf plde feestdagen
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.